Voor het onderwijs, met het onderwijs

Reactie n.a.v. het vierde Tussenadvies van de Wetenschappelijke curriculumcommissie.

 

Samenvatting

In deze reactie schetsen wij hoe aan een meer ´systematische aanpak´ van curriculumonderhoud tegemoetgekomen zou kunnen worden. Daar is naar onze mening het volgende voor nodig:

  • Er zou van uitgegaan moeten worden dat de kwaliteit van het onderwijs wordt bepaald door de docent voor de klas. De evaluatie en de eventueel noodzakelijke herziening van het curriculum zou daarom in de klas bij de docenten en hun leerlingen moeten beginnen.
  • De veldverenigingen zouden een vaste disgenoot moeten worden aan “de centrale tafel waar alles samenkomt en waar alle stemmen worden gehoord”.
  • Een programmering- en bekostigingssystematiek van SLO en Cito volgens een sleutel die structureel ruimte biedt voor door het veld aangevraagde (en uit te voeren) projecten die de (verdere) ontwikkeling en actualisering van het landelijk curriculum in al zijn facetten beogen.

 

M.b.t. tussenadvies 4

Alvorens deze drie punten toe te lichten, merken we ten aanzien van het advies zelf het volgende op:

  • Naar onze mening schetst het een te negatief beeld van de huidige praktijk. Daar is onzes inziens onvoldoende aanleiding voor. Uit het CED-rapport uit 2013 bijvoorbeeld, waar de wetenschappelijke curriculumcommissie (WCC) een paar keer naar verwijst, komt inderdaad naar voren dat er een en ander schort aan vooral de organisatie van het ‘curriculumonderhoud’. Maar de bevindingen over het uitgevoerde en het waargenomen curriculum staven niet het ietwat sombere beeld dat uit het tussenadvies naar voren komt. Hoewel het CED-rapport stelt dat de meeste leraren zich onvoldoende bewust zijn van dan wel zich laten leiden door formele curricula en kerndoelen, blijkt dat ze wel degelijk eigen initiatieven nemen op het gebied van onderwijsontwikkeling en schoolontwikkeling.
  • De uitkomsten van PISA en OECD-onderzoeken worden in verband gebracht met ontoereikend curriculumonderhoud. Dat lijkt ons onterecht en in deze context een oneigenlijk argument voor de onderbouwing van een systeem voor periodiek curriculumonderhoud.
  • Om ervoor te zorgen dat het curriculum up to date blijft is het uiteraard verstandig periodiek na te gaan of zich maatschappelijke, technologische of ontwikkelingen van andere aard voordoen of voor hebben gedaan die aanleiding zijn om het curriculum bij te stellen. Die bijstelling zal gezien de vrijheid van onderwijs die wij kennen en indachtig artikel 23 evenwel haar vertaling blijven krijgen in nogal abstract geformuleerde globale doelen en eindtermen. Is het in dit verband nodig die eindtermen om de 10 jaar te evalueren? Nota bene: Uit voornoemd CED-rapport blijkt dat vo-leerlingen helemaal geen vragen hebben inzake informatie opzoeken en ICT. Die zijn daar mee opgegroeid en krijgen blijkbaar ook met een formeel curriculum van 20 jaar oud, genoeg mee. Zou het geen aanbeveling verdienen meer aandacht te besteden aan het gerealiseerde, uitgevoerde en waargenomen curriculum? En zo ja, zou dat dan niet heel praktijknabij moeten gebeuren en samenwerking gezocht moeten worden met leraren en scholen? Op hoe dat zou kunnen gaan we hieronder in.
  • De WCC zet in haar advies erg in op de rol van experts. Maar is het niet zo dat de kwaliteit van het onderwijs op scholen vooral wordt bepaald door de leraren voor de klas (en de manier waarop die worden gefaciliteerd en aangestuurd)? Zou het niet de moeite waard zijn als invalshoek de leraren te nemen als het gaat om nadenken over onderwijsbeleid en curricula? Zoals bij Curriculum.nu is gebeurd, waar zij ´in the lead´ waren: leraren krijgen het voortouw en worden ondersteund door raden en experts met specifieke deskundigheid op het gebied van leerplanontwikkeling. In dit advies van de WCC lijkt het erop dat de raden en de experts het voortouw krijgen en de rol van leraar beperkt is tot desgevraagd waar nodig ondersteuning verlenen en feedback geven.
  • Naar onze mening wordt de rol van de ‘ketenpartners’ Cito en CvTE eveneens veel te zwaar aangezet, in elk geval in de context van dit advies. Dit advies wekt de indruk dat de toetsontwikkelaars méér stem in het curriculum hebben dan de leraren. Dat is vreemd. Het is toch zo dat onderwijsdoelen moeten worden bepaald op basis van behoeften van de maatschappij, de leerders én op overwegingen met betrekking tot haalbaarheid? Toetsen zijn bedoeld om na te gaan of leerlingen die doelen bereiken en vooral om wat er nodig is om te bereiken dat ze die doelen bereiken. In dit tussenadvies van de WCC krijgt de rol van toetsontwikkelaars in het web van het curriculum onevenredig veel gewicht. Toetsen – zo is onze opvatting – moeten leraren ondersteunen, en niet leiden.

 

Structurele rol veldverenigingen

Uit vorengaande spreekt dat wij de rol van de vakverenigingen in dit advies van de WCC onderbelicht vinden. “Om leraren een gestructureerde inbreng te geven in de curriculumketen”, zo stelt de WCC zich voor, “worden er platforms ingericht per leergebied of (cluster) van vakken per schoolsoort.” (p. 38). Hiermee gaat de WCC volledig voorbij aan het feit dat wij al heel lang vakverenigingen kennen die deze taak op zich hebben genomen dan wel op zich zouden kunnen nemen. De op een na oudste, opgericht in 1911, is de onze, de Vereniging van Leraren in Levende Talen. Op wat wij nodig vinden om te komen tot die meer ´ gestructureerde inbreng ´ is in de aanhef al kort samengevat. Op deze punten en op wat de rol daarbij structureel zou kunnen zijn van de vakverenigingen, gaan wij in het volgende kort in.

De ministers van OCW hebben de WCC gevraagd te adviseren over een verbeterde en meer ´systematische aanpak´ van curriculumonderhoud. De WCC stelt in reactie hierop dat voor een meer ´systematische aanpak´ van curriculumonderhoud ´regelmatige patronen van werken moeten worden ingericht”. Ook stelt de commissie dat er onvoldoende sprake is van een gericht samenspel van alle betrokken actoren, zowel uit de zogenaamde curriculumketen (SLO, CvTE, Cito) als uit het onderwijsveld. De commissie adviseert als oplossing het instellen van een “centrale tafel waar alles samenkomt en waar alle stemmen worden gehoord”. De WCC signaleert onder veel meer ook dat er behoefte is aan meer curriculumbewuste leraren, dat de professionele kwaliteit van leraren wat dit betreft versterkt moet worden, dat herzieningen van leerplankaders dichterbij de scholen plaats moeten vinden, dat curriculumontwikkeling meer van onderaf moet gebeuren en moet aansluiten bij noden en wensen op leerplankundig gebied die door leraren worden uitgesproken en dat inbreng van leraren in de curriculumketen niet structureel geregeld is. Wij merken met betrekking tot het curriculumbewuster maken van leraren op dat lerarenopleidingen en leraren ook voor andere opdrachten staan. Opleidingen hebben van het ministerie van OCW sinds een paar jaar óók de opdracht leraren in 4 jaar zo breed mogelijk op te leiden, dat wil zeggen voor een zo breed mogelijke bevoegdheid. Dat maakt dat de opleidingen steeds generieker worden: de pabo en de tweedegraads opleiding natuurkunde bijvoorbeeld, gaan voor minstens 150 van de 240 studiepunten overlappen. Waar moeten die leraren de vakbekwaamheid vandaan halen om te reflecteren op hun eigen vak? En op het betreffende curriculum?

Om daadwerkelijk invulling te geven aan de inbreng van leraren, om die inbreng structureel te laten zijn, om hun betrokkenheid en commitment te borgen en om hun curriculumexpertise te versterken, zouden de veldverenigingen naar onze mening niet alleen een van de vaste vertegenwoordigers moeten zijn aan de tafel van het in te stellen College voor het curriculum maar zou in elk geval OCW met SLO (als partner vooraan in de curriculumketen) een programmerings- en bekostigingssystematiek moeten hanteren waarmee op zinvolle en verantwoorde (want op de wensen en betrokkenheid van het onderwijsveld gebaseerde) invulling wordt gegeven aan de drie functies die de WCC samenvat met de termen richten, inrichten, verrichten. Met een dergelijke systematiek verheldert SLO voor het veld ook haar positie en de betekenis die SLO kan hebben voor dat veld.

Wat ons voor ogen staat, is dat

  • 40 procent van het jaarlijks voor curriculumontwikkeling door OCW aan SLO toegekende budget wordt aangewend voor uitvoering van door veldverenigingen aangevraagde activiteiten,
  • 40 procent voor opdrachten van de overheid (het ministerie van OCW) en
  • 20 procent voor “eigen ruimte” voor SLO (en Cito).

Met dit voorstel grijpen we deels terug op een programmerings- en bekostigingssystematiek die we van de SLOA kennen, de wet Subsidiëring Landelijke Onderwijsondersteunende Activiteiten. Die wet regelde onder meer de inbreng van het onderwijsveld: organisaties die het PO- en VO-veld vertegenwoordigen, werd gevraagd de behoeften van het veld aan onderwijsondersteuning tot uitdrukking te brengen. In ons voorstel zijn het niet de PO-raad of VO-raad maar de vakverenigingen zelf die wellicht niet jaarlijks maar in ieder geval periodiek op gezette tijden de wensen en behoeften van degenen die zij vertegenwoordigen in kaart brengen en kenbaar maken.

Wij lichten een en ander kort verder toe. Maar eerst iets over hoe wij onszelf als veldvereniging in de context van het vraagstuk van curriculumonderhoud zien. Andere veldorganisaties zullen vermoedelijk in dezelfde geest als wij opereren en die context herkennen. Levende Talen zet zich in voor de bevordering en de ontwikkeling van het talenonderwijs in Nederland. Wij organiseren studiedagen en congressen over talenonderwijs om onze leden op de hoogte te houden van nieuws en ontwikkelingen. Wij zien onszelf als een schakel tussen onderwijspraktijk en leerplan- en toetsontwikkeling. Dit mag blijken uit de overleggen die wij regelmatig met het ministerie van OCW, het CvTE, Cito en SLO voeren. Wij beschouwen het als onze taak na te gaan waar in de schoolpraktijk behoefte is aan (ondersteuning door middel van) leerplan- en toetsontwikkeling. Deze taak kan overigens in de opzet die ons voor ogen staat voor periodieke herijking van het curriculum een (noodzakelijke) impuls krijgen. De vakverenigingen kunnen als geen ander een beeld geven of – zo nodig – verwerven van de uitwerking van leerplankaders op school- en klasniveau. Zij (her)kennen signalen uit het onderwijs en (her)kennen vragen, wensen en behoeften met betrekking tot aanpassingen of specifieke maatregelen. Zij weten doorgaans wat het onderwijs in hun vak(gebied) nodig heeft. Jaarlijks zouden de veldverenigingen – waar mogelijk in samenwerking met de inspectie –  via de wegen die hen daartoe ter beschikking staan kunnen inventariseren welke wensen en behoeften er bestaan die van doen hebben met curriculumontwikkeling in de breedste zin van het woord. Daarbij moet – ook met het oog op draagvlak en implementatie van de uiteindelijke producten – zo goed mogelijk aangesloten worden bij de feitelijke situatie op scholen en bij de beleving daarvan door de leraren. Wij gaan ervanuit dat door deze aanpak leraren zich (nog) meer bewust worden van het belang van leerplanontwikkeling en dat het denken over de betekenis die leerplanontwikkeling voor hun onderwijs kan hebben gestimuleerd wordt. Door het formuleren van aanvragen die gebaseerd zijn op het in het veld verzamelde wensen en behoeften, wordt voldaan aan de eerste functie van de drie functies die naar mening van de WCC moeten worden vervuld in de curriculumketen: het periodiek voorzien in richtinggevende aanwijzingen voor de ontwikkeling en actualisering van het landelijk curriculum op basis van gewogen informatie.

De aanvragen van veldverenigingen, maar ook de opdracht die SLO en Cito van OCW krijgt, moeten beoordeeld worden. En ook hoe de veldaanvragen en de opdracht van het ministerie zich tot elkaar verhouden. Hier zien wij een rol weggelegd voor wat de WCC ´de centrale tafel´ noemt. Wij zien die als een onafhankelijke, permanente commissie die zodanig is samengesteld en dusdanige procedures hanteert dat het met gezag en vertrouwen aanvragen in behandeling kan nemen en aanvragen en opdrachten van OCW tegen elkaar kan afwegen. In het systeem zoals ons dat voor ogen staat, moet het mogelijk zijn dat het ministerie vanuit zijn 40 procentaandeel ontwikkelingen die het veld wenselijk dan wel noodzakelijk acht stimuleert door een deel van zijn 40 procent overheidsprogrammering toe te voegen aan het velddeel. Uiteraard zal een procedure ontworpen moeten worden voor de behandeling van aanvragen (voor leerplan- én toetsontwikkeling). Ook zal bepaald moeten worden welke organisaties en instellingen die werken ten behoeve van het onderwijs aanvraaggerechtigd zijn.  En uiteraard moet er een onafhankelijke “jury” komen die de aanvragen aan de hand van nader te bepalen criteria beoordeelt. De beoordeling moet (mede) plaatsvinden tegen de achtergrond van de vraag welke curriculumontwikkelingen op dat moment aan de orde zijn en in hoeverre de aanvragen in dat kader van betekenis zijn. SLO kan onderzoek initiëren ter ondersteuning van de eigen taak. Dit soort activiteit kan SLO in onze visie blijven ontplooien binnen de eigen 20 procent ruimte. Het kan deze ruimte ook aanwenden – als daar aanleiding toe is – om haar medewerkers te professionaliseren op die gebieden van (door het veld aangevraagde) projecten waarvoor specifieke deskundigheid vereist is.

Als een aanvraag wordt gehonoreerd kunnen de daartoe gerechtigde veldverenigingen vanuit eigen gelederen eventueel een commissie samenstellen die (gevraagd en ongevraagd) SLO kan adviseren over de uitwerking van de aanvraag in termen van doelen, de weg waarlangs die doelen bereikt kunnen worden en de tijd en kosten die ermee gemoeid zijn. Levende Talen kan commissies in het leven roepen die bestaan uit leden met specifieke ervaring en/of deskundigheid op de terreinen die met (de verwezenlijking van) het betreffende project gemoeid zijn. Zij kunnen hun expertise omzetten in gezaghebbende inbreng binnen én buiten de directe kaders van het betreffende project. Levende Talen telt onder haar circa 3600 leden wetenschappers en andere experts die hun sporen verdiend hebben op alle onderdelen die met leerplanontwikkeling gemoeid zijn. Zij geven onafhankelijke feedback. Zij komen niet met commentaar zonder opties voor verbetering. Dit betekent niet dat zij verantwoordelijkheid nemen voor het uiteindelijke resultaat. De beslissing hoe om te gaan met de feedback is aan SLO of andere bij het ontwerpen van de projectkaders en bij de daadwerkelijke uitvoering van het project betrokken organisatie(s). Uiteraard zal de mate waarin deze “begeleidingscommissie” zich kan vinden in het opgeleverde product aanzienlijk bijdragen aan het draagvlak ervoor en dus de acceptatie ervan.

Hiermee is onzes inziens ook de relatie gelegd met de tweede en derde functie die de WCC met betrekking tot de curriculumketen onderscheidt en die ze aanduidt met respectievelijk “inrichten” en “verrichten”. De uitvoering van projecten moet op scholen plaatsvinden. Voor het benaderen van scholen in dit verband kan – als de betrokken partijen akkoord zijn met de voorgestelde systematiek – net als bij de herziening van de examens gebeurd is, een beroep op de betrokken verenigingen worden gedaan. Projecten moeten dan naar onze mening – à la Dijsselbloem – klein worden uitgezet, worden geflankeerd door een commissie die de bevindingen verzamelt, waarna bijstelling kan plaatsvinden en opschaling als de uitkomsten van het project daartoe aanleiding geven. Op deze wijze krijgt curriculumonderhoud niet (alleen) periodiek maar continu aandacht. Door het veld op geschetste wijze bij ontwikkelingen te betrekken is de kans op draagvlak onder leraren groter, verwachten wij dat de resultaten eerder en beter op de werkvloer landen en dat de curriculaire professionaliteit van leraren toeneemt. Daarom hechten wij ook aan onderzoek op het terrein van de vakdidactiek en promoten wij praktijkonderzoek, omdat wij dat als een manier zien om het curriculum te evalueren én tegelijkertijd de leraren, onze leden, te professionaliseren. Waar mogelijk bieden wij dan ook ruimte aan eerstegraads docenten om hun resultaten van promotieonderzoek in het kader van DUDOC-ALFA met onze leden te delen.

Wij kunnen ons voorstellen dat deze reactie vragen oproept. Wij zijn graag bereid die eventueel in een persoonlijk onderhoud toe te lichten.

Met vriendelijke groeten,

 

Dr. A(nne) Kerkhoff, voorzitter

Drs. D(irk) Tuin, secretaris

Facebooktwitterlinkedinmail